Wijziging Arbobesluit betreffende ladders
De volledige wijziging van het Arbobesluit per 19 september 2016 heeft betrekking op deskundigen bij arbodiensten, de risicio-inventarisatie en -evaluatie rond optische straling, geluid, duikarbeid, hijs- en hefgereedschap, ladders en trappen, verplichtingen van zelfstandigen en meewerkende werkgevers, beboetbaarstelling en de keuring van machinistenliften in torenkranen. Wijzigingen die deels tot doel hebben onduidelijkheden weg te nemen. Hierna worden de wijzigingen betreffende ladders toegelicht.
Aan het gebruik van ladders en trappen worden in artikel 7.23a van het Arbobesluit de nodige eisen gesteld. Ook moeten maatregelen worden genomen om het gevaar van het wegglijden van de voet van draagbare ladders en trappen tegen te gaan. De eerste zin van artikel 7.23a, eerste en tweede lid, van het Arbobesluit is daarom omgevormd tot een doelvoorschrift (de norm) en het daarop volgende deel bevat vervolgens de meest voorkomende voorbeelden.
In de aanhef van het eerste en tweede lid wordt aangegeven dat de werkgever niet zonder meer kan volstaan met een maatregel, maar dat hij ook moet kijken of tot gecombineerde maatregelen moet worden gekomen. Bijvoorbeeld bij het gebruik van (draagbare) ladders en trappen dient het gevaar van wegglijden (van de voet) met een doeltreffende maatregel tegengegaan te worden. Daarbij dient adequaat te worden gehandeld. Bij het begrip “adequaat” kan aan het volgende worden gedacht: de werkgever dient op basis van een inventarisatie van de feitelijke situatie ter plaatse en rekening houdend met eventuele bijzondere omstandigheden tot een beslissing te komen omtrent het al dan niet adequaat zijn van de voorziening. In een denkbare situatie (bijvoorbeeld in het geval van een gladde (tegel)vloer) is het enkel treffen van een van de in dit artikel genoemde maatregelen niet voldoende, maar dient er een combinatie van maatregelen gekozen te worden om het wegglijdgevaar te voorkomen.
Arbobesluit
Artikel 7.23a luidt nu als volgt:
Artikel 7.23a Specifieke bepalingen betreffende het gebruik van ladders en trappen
1. Ladders en trappen worden zodanig geplaatst dat bij gebruik hun stabiliteit altijd is gewaarborgd. In ieder geval worden hiertoe de volgende, zo nodig gecombineerde, maatregelen genomen:
a. de steunpunten van draagbare ladders en trappen rusten op een stabiele, stevige en onbeweeglijke ondergrond van voldoende omvang, zodat de sporten horizontaal blijven, door een van de volgende, zo nodig gecombineerde, maatregelen:
1°. het vastzetten van boven- of onderkant van de ladderbomen;
2°. een adequate antislipinrichting; of
3°. een andere, even doeltreffende maatregel;
b. toegangsladders steken tenminste 1 meter uit boven het toegangs-niveau, tenzij andere voorzieningen een veilig houvast mogelijk maken;
c. verrolbare ladders en trappen worden vastgezet voordat zij worden betreden; of
d. hangladders worden stevig vastgemaakt en, met uitzondering van touwladders, zodanig dat zij niet kunnen verschuiven en dat heen en weer zwaaien wordt vermeden.
2. Bij gebruik van ladders en trappen hebben werknemers altijd veilige steun en houvast. In ieder geval worden hiertoe de volgende, zo nodig gecombineerde, maatregelen genomen:
a. het met de hand dragen van lasten op een ladder of een trap mag in geen geval een veilig houvast belemmeren;
b. hangladders worden stevig vastgemaakt en, met uitzondering van touwladders, zodanig dat zij niet kunnen verschuiven en dat heen en weer zwaaien wordt vermeden; of
c. de verschillende delen van meerdelige ladders en schuifladders verschuiven niet ten opzichte van elkaar tijdens gebruik.
Bron: Arbobesluit en toelichting